Een waar sprookje door a.j. beirens
In een vèr, vèr verleden -meer dan tweeduizend jaar geleden- reed in het putje van de winter de god Wodan spoorslags door ons land. Zijn paard Sleipnir had liefst acht poten. Dat maakte de witte schimmel zó snel, dat zijn hoeven niet eens de grond raakten. Het dier haastte zich met zijn meester door het luchtruim. Vliegensvlug rende het over de wolken van dorp naar dorp. Haast was nodig, want er zou iets verschrikkelijks gebeuren. Al weken werden de dagen voortdurend korter. Niemand kon het tegenhouden. De zon bleef elke dag een beetje langer onder de horizon. De boze wolf Fenrir hapte namelijk telkens weer naar de zonnebol aan de hemel. Het afschuwelijke monster huilde luid ‘woehaa’ omdat het nergens nog eten kon vinden. Fenrir wilde de zon ‘smek smek’ opeten om zijn grote honger voor altijd te stillen.
De mensen waren bang, dat het gauw voor immer donker zou worden. En als eenmaal de eeuwige duisternis over de aarde neerdaalt, dan wordt het ook voor altijd koud. In het land zou dan de ‘Vrrriezeman’ heersen. Niets zou meer groeien en er zou spoedig niets meer te eten zijn. De ijstijd zou opnieuw aanbreken! Een ijskoude wind raasde nu al over het land. De mensen schaarden zich rond de gloed van de laatste houtblokken in het haardvuur. Ze hoopten dat Wodan de boze Fenrir zou verjagen voor het licht op de wereld helemaal zou uitdoven. Want de éénogige Wodan was wijs en sterk. Hij kende veel toverspreuken en kon zelfs van gedaante veranderen. Soms dwaalde hij als een gewoon dier rond. Of hij vloog als vogel vermomd hoog in de lucht om de hele wereld te zien.
Nu moest de zon gered worden. Gezeten op z’n schimmel joeg Wodan met zijn flapperende mantel de wind onstuimig voor zich uit. Het werd een echte winterstorm. Wodans wilde witte baard wapperde over zijn schouder. De wind gierde en schuifelde door gaten en spleten. De gebinten kraakten, deuren klapperden en de storm bulderde door de schoorsteen. De mensen kropen dieper weg in hun lemen huizen. En Wodan nam zijn magische speer in de vuist. De jacht op Fenrir was begonnen. De speer, die Gungnir heette, zou nooit zijn doel missen. Maar eerst moest de verslinder van de zon gevonden worden.
Al bij het eerste ochtendgloren vlogen Wodans getrouwe raven Hugin en Munin dan ook de wereld rond. Ze speurden in elke hoek en kant naar de grote wolf, die dol was van de honger. Ze luisterden of ze zijn maag soms ergens hoorden rammelen. En ’s avonds kwamen de raven weer op Wodans schouder zitten. Beschut onder de rand van zijn brede hoed vertelden ze over alles wat ze gezien hadden. Veel wondere dingen hadden zijn gevleugelde vrienden meegemaakt, maar Fenrir kregen ze niet te zien. De dagen waren dan ook veel te kort geworden. De zon kwam op en ging bijna direct weer onder. Voor Hugin en Munin was er nauwelijks nog tijd om de wereld rond te vliegen.
Het was midden de week, toen plots de twee tamme wolven die met het gezelschap meetrokken, onrustig werden. Geri en Freki liepen tussen de acht poten van Sleipnir weg en weer. Ze hadden geen trek meer in de lekkere beetjes die ze van Wodan kregen. Geri en Freki roken onraad. Er was gevaar op til! Het jaar liep op z’n eind en de zon was nog maar een stipje meer aan de horizon. Het was zeker het moment waarop Fenrir wilde toeslaan en de zonnebol in één hap zou opslokken. De zon, zomaar opgesmikkeld door die boze wolf. Dat mocht niet gebeuren! Het zou het einde van de wereld betekenen. Het kwam er op aan om nu snel de veelvraat te vinden.
Wodan deed eventjes de ogen toe en veranderde zichzelf dan in een machtige arend. Hij sloeg zijn vleugels uit en steeg op over het land met zijn magische speer in de klauwen geklemd. Wodan speurde al vliegend over berg en dal. Met één enkele toverspreuk liet hij de wind in de goede richting waaien. Op de rotsen en bomen bekeek hij de runen, die erin gegrift waren. Dat waren de gekraste tekens die hem zouden vertellen waar de monsterachtige wolf voorbijgekomen was. Een hele dag zocht hij zo de wereld af, van horizon tot horizon. Toen de schemering al bijna nacht was zag Wodan eindelijk Fenrir, de aartsvijand van de mensen. De boze wolf had zijn muil wijd opengesperd. Het monster ging op zijn achterste poten staan en likte met zijn lange tong aan de ondergaande zon. Nog even en hij zou de zonnebol opslokken om zijn honger voor altijd te stillen. Maar Wodan was er klaar voor. Hij mikte zorgvuldig met zijn linkeroog. En met zijn arendsklauwen gooide hij de magische speer. Die kliefde als de weerlicht door de lucht. Vluchten kon niet meer. De speer pakte Fenrir en spiesde het monster vast vèr vèr in de nacht; waar de zon nooit scheen. Daar kon Fenrir nu enkel nog naar de maan huilen. De zon was gered. Dag na dag bleef de zonnebol een beetje langer aan de hemel staan. Het werd weer warmer in het land. De bloemen begonnen te bloeien en de planten begonnen te groeien. De mensen waren zo dankbaar, dat ze de dag midden in de week, de naam van Wodan gaven. Ze noemden die dag ‘woensdag’, en dat doen we na tweeduizend jaar nog altijd.
Dat de kortste dag voorbij was en dat de zon gered was, dat moest gevierd worden. De mensen besloten joelend het nieuwe jaar van de zon in te luiden met een groot feest. Ze noemden de viering het Joelfeest. Bij het haardvuur zetten ze offergaven klaar voor Wodan en zijn paard Sleipnir. In een oude schoen legden ze wortelen, bieten en andere vruchten van het veld. Die nacht reed Wodan weer over de wolken door het hele land. Hij jaagde de wind door de schoorsteen zodat het vuur in de haard oplaaide en veel warmte en licht gaf. Oel, één van zijn helpers, moest op de daken van de mensen kruipen. Daar ging hij bij elk huis door het rookgat gluren om te zien of de offergave wel voldoende was. Algauw noemden de mensen hun schoorsteen dan ook het ‘Oelegat’. Als het offer hem beviel, dan liet Wodan geschenken voor de kinderen door de schouw naar beneden zakken. En ook magische runenletters in gebak en lekkere noten. Voor de volwassenen bracht hij een grote zak vol vruchtbare zaden, die op het land voor een grote oogst zouden zorgen. Zo ging het een hele nacht door. Van huis tot huis, van rookgat tot rookgat. Tegen het ochtendgloren was Oel helemaal zwart van de vette schoorsteenrook. Maar, na tweeduizend jaar, zijn de mensen de naam van Oel vergeten. Ze noemen hem nu Zwarte Piet. En dat Wodan de échte redder van het licht was, ook dat zijn de mensen vergeten.